91 jaar eeuwigheid – Het Rotterdamse Scapino Ballet opent dit jaar het Schrit_tmacher Festival met een voorstelling tussen ernst en slapstick.

Recensie: Astrid Kaminski
Vertaling: Lisa Reinheimer

 

De rode loper voor de ingang is uitgerold, de fakkels branden, het publiek vult de 700 plaatsen van het theater in Heerlen tot de laatste stoel, feestelijke stemming, pompeus stuk:
Zo begint de 22e editie van het Schrit_tmacherfestival, dat zich vanaf vanavond vijf weken lang in de Duits-Nederlands-Belgische euregio steden Aken, Heerlen en Eupen zal afspelen. Met Pablo, de openingsvoorstelling door het gerenommeerde Rotterdamse Scapino Ballet met livemuziek van Sinfonia Rotterdam, heeft festivaldirecteur Rick Takvorian een goed te begrijpen keuze gemaakt. Met dit historisch beeldende ballet haalt de Euregio niet alleen een voorstelling met een rijke bezetting, levendige en virtuoze groepsscenes en verbazend snelle domio-effecten in huis, maar ook het werk van de zeer gewilde choreograaf Marcos Morau. Morau adapteerde voor de eerste keer een stuk uit het repertoire van zijn eigen gezelschap La Veronal en ontwikkelde het verder voor het Scapino ballet.

Maar wie zich bij Pablo een dansvoorstelling over Pablo Picasso voorstelt, wordt verrast. De schilder komt geen enkele keer voor. Het gaat om de tijd waarin hij geleefd heeft, en dan, overduidelijk, om de tijd van de twee wereldoorlogen, de Spaanse burgeroorlog en de dictatuur van Franco. Daarom heerst er veel donkerte op het toneel, een limousine, revolver geknal, invaliden, doodskisten, lijkwaden, sigaar rokende machthebbers, paraderende massa’s. En alles steeds staccato, aan stukken gehakt en tegelijkertijd razendsnel. Een dansende hakselmachine die steeds ook een beetje Chaplinesk aandoet.

Naar binnen klappende ledenmaten, geïsoleerde lichaamsedelen die een wet volgen die geen logica lijkt prijs te geven. Trippelende voeten die doelloze opwinding en ongedurigheid verkondigen – het ziet eruit alsof de maatschappelijke orde reeds is ingestort en zich toch nog op de een of andere manier overeind probeert te houden. Daarbij veel volkslied-, mars- en parademuziek zoals Ravels bekende “Bolero”. Maar anders dan bij Chaplin laat Morau de tragiek van het gebeurde maar zelden doorschemeren. Helemaal duidelijk wordt het niet hoe ernstig hij zijn thema eigenlijk neemt.

Ook wordt het daarom niet helemaal duidelijk wat hij nu eigenlijk vertellen wil. De bewegingstaal van de Scapino dansers – de mannen in pak, de vrouwen in een rok met daarboven een bovenstuk van doorzichtig zwart kant – lijkt aan de karakteristieken van de jaren ‘30 van de vorige eeuw te zijn ontleend. Dat was de tijd van de uniform geklede chorus lines en de warrige formatie dansen, die later in de massachoreografieën van fascistische systemen voortgezet werden, die de filosoof Siegfried Kracauer in zijn grondwerk “Das Ornament der Masse” met het kapitalistische productieproces vergeleek. Dat past bij de duistere stemming van het steeds in dimlicht en kunst benevelde toneel van Pablo, en bij feit, dat oorlog en dictatuur een onuitwisbare invloed hebben uitgeoefend op Picasso en zijn tijd. Gaat het hier echter om een historisch realistisch tijdperk of om een algemene maatschappelijke ontwikkelingen?

Voor beiden zijn er aanwijzingen: De korte tekstuele sfeerbeschrijvingen die steeds weer tussen het dansgebeuren gestrooid worden, laten zich aan de hand van “stierenvechtarena’s” en “olijfbomen” duidelijk in Spanje lokaliseren. Ook de anjer in het haar van een meisje en om de armbanden en de insignes van sommige dansers in de nationale kleuren rood en geel passen daarbij. Nog dominanter dan het rood en geel zijn de kleuren van het socialisme; wit en rood. Een limousine en een continu sigaren rokende generaal laten ons aan Cuba denken – misschien een hint naar het grote internationale aandeel van links aan de Spaanse burgeroorlog. Al zwaaiend met een Franse vlag rijden twee naakte vrouwen op een brommer rondjes rond het midden van het toneel. In Frankrijk is alles beter of op z’n minst liberaler. Een statement wat behoorlijk clichématig is en zelfs voor Picasso’s tijd nogal beperkend en die al helemaal niet voor de tijd van de Duitse bezetting en haar Franse collaborateurs geldt.

Het andere vertelraam van de avond is de historische achtergrond, die overdreven aangezet met niet makkelijk te begrijpen symboliek, verwarrend werkt. In drie grote blokken worden mannen en vrouwen geordend, menig prominent tijdgenoot uit Picasso’s 91-jarige leven worden opgenoemd. Van de beroemd-beruchte impresario Sergei Djagilew van het Ballets Russes naar de dochter van Picasso Paloma tot de Amerikaanse burgerrechtenactivist Martin Luther King. Waarom deze namedropping, die maar door kan blijven gaan? De zin ervan is niet duidelijk, het versterkt op deze manier onnodig de neiging om dit gala-component van politieke figuren tot in het eindeloze associëren te drijven. Net zo onduidelijk is de uitwerking van de vrouwenrollen. Is dat de reden waarom de twee vrouwen die als standbeelden boven de hoofden van het corps de ballet rijzen, steeds weer ruggelings naar beneden storten, omdat Picasso ooit zei: Vrouwen zijn of godinnen of voetvegen?

Door de onduidelijkheid van de beeldspraak komt het geheel niet uit de verf, terwijl het thema het in zich heeft. De opgehitste, hysterische stemming op het toneel, de politieke strijd tussen links en recht hebben niet alleen met het Spanje van de vroege jaren ‘20 te maken. Dat het welwillende publiek zich het plezier niet laat bederven ligt waarschijnlijk aan razendsnelle domino-effecten van de reidansen, de virtuoos synchrone en verspringende armchoreografieën, die als een enorm raderwerk in elkaar grijpen. En aan de finale die een furieus gedanste stijlenmix brengt op de “Bolero” van Ravel, ontleent aan stepdans, flamenco en vogueing. Dat past bij dit technisch uitstekende gezelschap dat hoe dan ook een goede variétésfeer op het toneel kan toveren. Hier met een (te), lichtvoetig stuk over en voor ernstige tijden.